“Oh! Wat smaakt de koffie lekker, lekkerder dan 1000 kussen, milder als muskaatwijn”, zo jubelt Junfer Liesgen in Bach’s Kaffeekantate en vervolgt met een diepe zucht: “koffie, koffie moet ik hebben, en als iemand mij laven wil, ach, schenk mij dan een kopje koffie in!” Alle liefhebbers van het zwarte brouwsel kunnen dat beamen. Genoeg gebruikers waren het aldoor over eens, wat hun kopje koffie aan gaat – alleen de geleerden streden al 500 jaar onvermoeibaar erover, of de stof de gezondheid nu schaadt of baat.

Zoveel staat vast: In Europa werd de koffie ingevoerd als zijnde een geneesmiddel, als wonderdrank. De eerste die over de medicinale werking van een drank <zo zwart als teer> berichtte, was de arts en botanicus Leonhard Rauwolf, die in de 16e eeuw de ‘morgenlanden’ bereisd had. Volgens zijn publicaties gold de koffie daar zo gezond als in Duitsland de wermut- of kruidenwijn. Een italiaanse tijdgenoot schreef in een brief uit 1615 vanuit Constantinopel “de zwarte drank van de turken is goed voor je gezondheid, omdat het je spijsvertering helpt, de maag sterkt en de sappen vermeerdert. (bedoeld werd de urine en de menstruatie). Bovendien hoorde hij van zijn zegmannen, dat de koffie de slaap na het avondeten verdrijft, waardoor hij genuttigd werd door diegenen die ’s avonds wilden studeren. Al korte tijd later werden de gezondheidsclaims ten noorden van de middellandse zee uitgebreid als het middel tegen: nierstenen, waterzucht, jicht, hoofdpijn, hoesten, katers, hysterie, verstopping, reuma, dronkenschap et cetera.
Het nieuwe wondermiddel kon Sir Thomas Herbert, die in 1626 met een engelse delegatie Perzië bezocht, nog meer positieve eigenschappen toegedicht worden: “heet gedronken is het gezond, het verdrijft de melancholie, droogt de tranen, bedwingt de toorn en ontlokt warme gevoelens.” Vandaag de dag zou psychofarmaca zich zo aan moeten prijzen. Maar dat was nog lang niet alles, zo schreef Sir Herbert: Niettemin zouden de perzen...